ECLI:NL:GHSHE:2008:BC4850 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-02-2008, C0600345

Dit betreft het Hoger Beroep tegen de eerdere uitspraak van RB Maastricht Zittingsplaats Heerlen van 07.12.2005, 170425 CV EXPL 04-5751
( Noot PensioenScheiden 28.02.2023 14.26: d.d. 27.02.2023 aan de Commissie van Beroep gevraagd om een afschrift van dit vonnis)


ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 19 februari 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding
van 6 maart 2006,
procureur: mr. J.E. Lenglet,

tegen: STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.M. Jonkergouw,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, gewezen vonnis van 7 december 2005 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - het ABP - als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 170426 CV EXPL 04-5751)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties elf grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn gewijzigde eis.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft het ABP de grieven bestreden en vervolgens bij akte twee producties overgelegd.
2.3. [appellant] heeft zich bij akte uitgelaten over de producties, waarna partijen de gedingstukken hebben overgelegd en uitspraak hebben gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter de vordering van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen.

4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellant], geboren op [1937], is op 16 augustus 1952 in dienst getreden van het Ministerie van Financiën en heeft laatstelijk de functie uitgeoefend van controleur directe belastingen.
b. Met ingang van 16 augustus 1954 (volgens [appellant] met ingang van 23 juni 1955) nam [appellant] deel in de pensioenregeling van het ABP.
c. Van 27 november 1964 tot 23 april 1974 was [appellant] gehuwd met [persoon 1]. Op laatstgenoemde datum is het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Dordrecht ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
d. Op 20 juni 1974 is [appellant] gehuwd met [persoon 2], zijn huidige echtgenote.
e. Op 16 augustus 1992 heeft [appellant] vrijwillig vervroegd ontslag genomen en heeft hij recht gekregen op een VUT-uitkering (prod. 2 en 3 mvg).
f. [appellant] heeft vanaf 1954 (althans vanaf 1955) tot 1 januari 1996 volgens het nieuwe ABP-reglement een pensioengeldige tijd (pensioenjaren) opgebouwd van in totaal 38,8347 pensioenjaren en vanaf 1 januari 1996 3,2500 pensioenjaren (prod. 1 inl. dagv.).

Met ingang van 1 januari 1996 is de Wet Privatisering ABP (WPA) in werking getreden, is de Algemene Burgerlijke Pensioenwet ingetrokken en is het op de WPA gebaseerde pensioenreglement van de privaatrechtelijke rechtspersoon ABP gaan gelden.
g. Sedert 1 juli 2002 heeft [appellant] recht op ouderdomspensioen ingevolge de pensioenregeling van het ABP.

4.2. Op verzoek van [appellant] heeft het ABP bij brief d.d. 8 mei 2002 (met bijlagen) (prod. 1 inl. dagv.) aan [appellant] meegedeeld op welk bedrag zijn ouderdomspensioen was berekend, hem geïnformeerd omtrent het bedrag van het totale nabestaandenpensioen alsmede over het bedrag dat, indien hij zou overlijden, enerzijds zou toekomen aan zijn ex-echtgenote [persoon 1] en anderzijds aan zijn huidige echtgenote [persoon 2].
4.2.1. [appellant] heeft bezwaar aangetekend tegen de berekening van de bedragen van het nabestaandenpensioen van [persoon 1] en [persoon 2]. Het ABP heeft daarop beslist dat het bezwaar ongegrond is (brief d.d. 27 september 2002: prod. 2 inl. dagv.). De Commissie van Beroep heeft bij besluit van 25 juni 2003 de beslissing van het ABP bevestigd.
4.3. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat voor recht zal worden verklaard "dat de berekeningsgrondslag van het bijzonder partnerpensioen van mevrouw [persoon 1] is het ouderdomspensioen van de heer [appellant] op de datum inschrijving echtscheiding, dus 23-04-1974, inclusief indexering".

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 14.32: Ik neem over "Uitgangspunt voor het Bijzonder Partnerpensioen van de ex-partner zou het ouderdomspensioen geweest zijn op de datum inschrijving echtscheiding inclusief indexering" Naar mijn mening is het uitgangspunt het Bijzonder Nabestaandenpensioen als zou de ambtenaar op datum scheiding overleden zijn"'.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 14.39: Niet duidelijk geformuleerd staat wat onder "ïndexering" verstaan wordt.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 14.41: Tot dusver heeft het ABP in haar communicatie altijd aangegeven dat ze de ambetenaar als deze van de echt scheidt wat betreft de opgebouwde aanspraken op het moment van scheiding, zien als een "gewezen deelnemer".

Voorts heeft [appellant] gevorderd het ABP te veroordelen een berekening van het bijzonder partnerpensioen en het partnerpensioen aan hem over te leggen, gebaseerd op voormelde verklaring voor recht.
4.4. Bij vonnis d.d. 7 december 2005 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.5. Alvorens de grieven te bespreken, zal het hof ingaan op "de Kern van de zaak", zoals die door [appellant] ter inleiding op de grieven in de memorie van grieven wordt besproken.
4.5.1. Het hof zal het bijzonder partnerpensioen (= bijzonder nabestaandenpensioen) van [persoon 1] verder aanduiden als BPP en het partnerpensioen (= het gewone nabestaandenpensioen) van [persoon 2] als PP.
4.6. Het ABP heeft in zijn brief d.d. 8 mei 2002 met bijlagen en zijn beslissing op het bezwaar d.d. 27 september 2002 (evenals in de conclusie van antwoord en dupliek) uiteengezet hoe de bedragen van het BPP en het PP zijn berekend. Het hof zal hierna die berekening - enigszins schematisch - weergegeven en daarbij de bruto jaarbedragen aanhouden die vermeld zijn in de beslissing op bezwaar.
Grondslag voor berekening ouderdomspensioen is de berekeningsgrondslag voor het jaar 1995, dit is € 41.202,79.

Geïndexeerd per 1 juli 2002 ( = datum pensionering) € 48.822,15

Noot PensioenScheiden 27.02.2023 20.29Grondslag berekening OP ultimo 1995 € 41.202,79 -
Geïndexeerd per 01.07.2002 € 48.822,15 – Hier wordt een valse voorstelling van zaken gegeven. Zie brief van Minister. De aanspraak wordt eventueel geïndexeerd

Totaal in aanmerking te nemen pensioenjaren 38,8347 waarvan vóór echtscheiding (23-4-1974) 18.8333 en na echtscheiding
20.0014 ouderdomspensioen beloopt € 22.596,60 partnerpensioen = 5/7 € 16.140,43
waarvan op basis van pensioenjaren vóór echtscheiding toekomt aan [persoon 1] (= BPP)€ 7.198,59
zodat resteert voor [persoon 2] (= PP) € 8.941,84 corresponderend met de pensioenjaren na echtscheiding.

4.7. [appellant] is het met deze berekening niet eens. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het BPP van [persoon 1] niet moet worden uitgegaan van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, maar van de berekeningsgrondslag zoals die gold op de echtscheidingsdatum (23 april 1974), nadien te indexeren tot de pensioendatum 1 juli 2002, zulks op grond van de hoofdregel in artikel 7.5b. van hoofdstuk 7 van het pensioenreglement (verder PR) van het ABP (zie mvg punt 2.4.7. slot). [appellant] stelt dat een dergelijke berekening in overeenstemming is met de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, HR 27 november 1981, NJ 1982, 501 en art. 8a PSW (akte d.d. 9 januari 2007, punt 7).
4.8. In aansluiting op dit standpunt heeft [appellant] in eerste aanleg (een verklaring voor recht) gevorderd dat het ABP het BPP vaststelt op basis van de berekeningsgrondslag van 23 april 1974, nadien te indexeren tot de pensioendatum 1 juli 2002.

4.8.1. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. [appellant] vordert thans - voorzover hier van belang - voor recht te verklaren dat voor de berekening van het PP van de huidige echtgenote van [appellant] (mevrouw [persoon 2]) zal worden genomen de diensttijd van [appellant] vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheiding, 23 april 1974 tot de pensioendatum 1 juli 2002. Aldus geformuleerd wordt, aldus [appellant] in de mvg punt 2.5., "de kern van de zaak" exact weergegeven. Deze formulering houdt, aldus [appellant], materieel vrijwel hetzelfde in als de aanvankelijk gevorderde verklaring voor recht.

4.9. Het hof is van oordeel dat deze herformulering van de eis de kern van de zaak (het geschil) niet juist weergeeft.
4.9.1. De kern van het geschil is gelegen in hetgeen hierboven in rechtsoverweging. 4.7. is vermeld.
4.9.2. De gewijzigde eis is, gelet hetgeen [appellant] daarmee beoogt, niet toewijsbaar. Het ABP dient het PP van [persoon 2] te berekenen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.2., lid 1 PR en dient ingevolge lid 4 van dit artikel daarop in mindering te brengen het BPP van
[persoon 1]. Dat leidt er per saldo toe dat aan [persoon 1] toekomt een BPP dat zij ontleent aan de pensioenjaren van [appellant] tot de datum van de echtscheiding en dat aan [persoon 2] toekomt een PP dat zij ontleent aan de pensioenjaren van [appellant] na de datum van de echtscheiding.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 14.58 : Wat ik mis in het hele gebeuren is dat sprake is van een eindloonregeling, dat elke wijziging in de bezoldiging na de datum scheiding met terugwerkende kracht tot datum aanvang verzekering verhoogde aanspraken oplevert. Toename van het salaris kan naar mijn mening niet gezien worden als indexering. Zie ook de uitgave van Wolters Kluwer, Pensioenrecht: 6e druk onder redactie van mr. M. Dommerholt en mr. J.R. Wirshell. Verklaard wordt dat als over reeds verstreken dienstjaren een verhoogde pensioenopbouw plaatsvindt, die ook van toepassing is op de huwelijkse periode, dan vindt er geen dienovereenkomstige verhoging plaats van het vereveningsdeel. De hier aangehaalde wetgeving is echter van toepassing op scheidingen vanaf 1 mei 1995. Overigens wordt ook opgemerkt dat de aansprakener verhoogd worden alsof sprake is van een gewezen deelneming.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 16.00: De aanspraak op Bijzonder Nabestaandenpensioen had alleen geïndexeerd kunnen worden als de aanspraken van gewezen deelnemers ook geïndexeerd werden. Mits uiteraard gereglementeerd onder de Abp-wet. Deze indexering sluit in feite naadloos aan op de uitspraak van het ABP dat als een deelnemer van de echt scheidt de deelnemer beschouwt wordt als zijnde een gewezen deelnemer. Het zou dus redelijk geweest zijn om de opgebouwde aanspraken na scheiding te verhogen met de indexering alsof sprake was van een gewezen deelneming.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 16.15: In de WPA is geaccordeerd dat het Bijzonder Nabestaandenpensioen op basis van de dienstjaren tot datum scheiding aangepast wordt aan het pensioengevend inkomen ultimo 1995 mits de deelnemer op 31 december 1995 ambtenaar is en na die datun overheidswerknemer in de zin van deze wet. In artikel 2 wordt omschreven dat dit degene is die bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is. De gewezen deelnemer in deze rechtszaak voldoet dus niet aan deze voorwaarde.

 


4.10. Nu [appellant] met zijn gewijzigde eis (materieel) hetzelfde beoogt als met zijn oorspronkelijke vordering, zal het hof tevens oordelen over de grieven gericht tegen de afwijzing van de oorspronkelijke vordering.
4.11. De grieven kunnen geen doel treffen.
4.12. Vast staat dat [persoon 1] uitzicht heeft een bijzonder nabestaandenpensioen met dien verstande dat partijen van mening verschillen over de hoogte daarvan.
4.12.1. Het hof is van oordeel dat [persoon 1] is aan te merken als "de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn dienstverhouding waaraan hij het ambtenaarschap ingevolge de ABP-wet ontleende na 31 december 1995 voortzet", zulks als bedoeld in art. 18.20 PR. Het betoog van [appellant] dat dat niet zo is omdat hij na 16 augustus 1992 niet meer als een zodanige ambtenaar is aan te merken (toelichting grief 2), zulks met een beroep op de producties 3 en 4 mvg, verwerpt het hof.


Immers, de brief van het ABP d.d. 21 september 1992 waarop [appellant] zich beroept (prod. 4 mvg) houdt slechts in dat het ambtenaarschap in de zin van de ABPW met betrekking tot de dienstverhouding van [appellant] bij het Ministerie van Financiën met ingang van 16 augustus 1992 is geëindigd. Dat laat het ambtenaarsschap van [appellant] ingevolge de ABP-wet met ingang van 16 augustus 1992 die hij ontleent aan zijn dienstverhouding als VUT-gerechtigde, onverlet. Het ABP heeft in dit verband gewezen op een intreebevestiging d.d. 21 september 1992 (prod. 1 mva) en heeft met een beroep daarop toegelicht (mva punt 9 - 11) dat [appellant] na 16 augustus 1992 ambtenaar bleef in de zin van de ABPW, zulks met betrekking tot zijn dienstverhouding als gerechtigde op een VUT-uitkering, en dat deze dienstverhouding na 31 december 1995 is voortgezet. In zijn akte uitlating productie d.d. 9 januari 2007 (punt 2-4) heeft [appellant] dit verweer van het ABP weliswaar (in algemene termen) betwist, doch de daarvoor door hem aangevoerde gronden ontkrachten niet de toelichting van het ABP. De stelling van [appellant] dat de intreebevestiging waarop het ABP zich beroept door hem niet is ontvangen en ondertekend, brengt niet mee dat zijn rechtspositie met ingang van 16 augustus 1992 een andere is geweest dan het ABP stelt. Dat spreekt te meer, nu [appellant] niet deugdelijk heeft toegelicht op welke andere grondslag dan zijn voortgezette dienstverhouding tijdens de VUT-periode hij na 16 augustus 1992 nog als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP pensioenjaren is blijven opbouwen.

Het vorenstaande brengt mee dat de grieven 2, 3 en 4 geen doel kunnen treffen.
4.13. Met betrekking tot grief 5 overweegt het hof het volgende.
De Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) is niet van toepassing op het vóór 1 januari 1996 op grond van de ABP-wet opgebouwde pensioen van [appellant]. Art. 1, lid 7 PSW bepaalt immers: "Tenzij anders vermeld is deze wet niet van toepassing op pensioen- en spaarfondsen, waarvoor bij een andere wet (.....) regelingen zijn vastgesteld." De WPA is een andere wet waarin is geregeld hoe het BPP van [persoon 1] moet worden berekend. Op artikel 15 WPA is artikel 18.20, lid 3 PR gebaseerd. Artikel 18.20, lid 3 PR schrijft voor dat het (uitzicht op) BPP dat [persoon 1] op 31 december 1995 heeft ingevolge de ABP-wet, moet worden bepaald met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995.
Grief 5 faalt dus.

4.14. Met betrekking tot grief 6 overweegt het hof het volgende.
4.14.1. De berekening van het BPP en PP zoals het ABP die heeft uitgevoerd, berust op artikel 15 WPA en artikel 18.20, lid 3 PR, derhalve op een wettelijke regeling. Deze regeling is niet in strijd met het echtscheidingsrecht en het arrest HR 29 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon-Van Loon). [appellant] gaat, blijkens de toelichting op grief 6, kennelijk uit van de opvatting dat, wanneer het BPP van [persoon 1] wordt bepaald met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, [persoon 1] daarmee een aanspraak op BPP zou kunnen doen gelden die is afgeleid van, dan wel berust op een na echtscheiding opgebouwd ouderdomspensioen van [appellant]. Die opvatting is onjuist.

Noot PensioenScheiden 28.02.2023 16.30 Een merkwaardige opmerking, al hetgeen na datum scheiding is opgebouwd kan niet worden gerekend tot het voor scheiding opgebouwde ouderdomspensioen. Het Boon/van Loon-arrest is op deze scheiding niet van toepassing, net zo min als de WVPS.

Het BPP is niet daarvan afgeleid, aangezien de pensioenjaren die [appellant] na de echtscheiding heeft opgebouwd niet in de aanspraak op BPP van [persoon 1] worden verdisconteerd. Het BPP is wél afgeleid van een op de echtscheidingsdatum bestaande pensioengrondslag die daarna is verhoogd als gevolg van de door [appellant] nadien gerealiseerde salarisverhogingen. Dat is echter niet in strijd met het echtscheidingsrecht, noch met HR 29 november 1981, NJ 1092, 503, aangezien het echtscheidingsrecht, noch bedoeld arrest daaromtrent voorschriften bevat. Grief 6 faalt dus.
4.15. Met betrekking tot grief 7 overweegt het hof het volgende.
4.15.1. [appellant] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door het ABP niet aangetoond dat de pensioenregeling van het ABP fiscaal onzuiver is. In het midden kan overigens blijven of die pensioenregeling fiscaal onzuiver is, omdat dit aan de rechtsgeldigheid van de regeling niet afdoet.
Grief 7 faalt.
4.16. Met betrekking tot grief 8 overweegt het hof het volgende.
4.16.1. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking van [persoon 1] (of het ABP) ten laste van [persoon 2] heeft de kantonrechter terecht verworpen.
4.16.2. De regeling ingevolge welke het BPP in mindering wordt gebracht op het PP (art. 7.2 lid 4 PR), heeft tot resultaat dat het totale door [appellant] opgebouwde partnerpensioen wordt verdeeld tussen [persoon 1] en [persoon 2].
Een verdeling als hier bedoeld leidt op zichzelf niet tot een verrijking van [persoon 1] (of het ABP) noch tot een verarming van [persoon 2]. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] aldus dat [appellant] de verrijking van [persoon 1] gelegen acht in het feit dat [persoon 1] (ongerechtvaardigd) profiteert van de salarisverhogingen van [appellant] in de periode tussen de echtscheiding en 31 december 1995 indien bij de berekening van het BPP wordt uitgegaan van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995, aangezien partijen in die periode niet meer gehuwd waren.

4.16.3. Het hof is van oordeel dat een dergelijk profijt niet als een verrijking, laat staan als een ongerechtvaardigde verrijking, kan worden gekwalificeerd. Het BPP zoals dit in de ABP-wet en in artikel 15 WPA jo artikel 18.20, lid 3 PR voor de ex-echtgenoot van [appellant] is gewaarborgd, strekt ertoe dat van [appellant] ingeval van echtscheiding daarmee voldoet aan zijn verzorgingsplicht jegens [persoon 1] in die zin dat daarmee het ten tijde van het huwelijk bestaande vooruitzicht van [persoon 1] op uitkeringen ingeval van vooroverlijden van [appellant], dat door de echtscheiding verloren gaat, in de vorm van een BPP-voorziening wordt ondervangen.

Het huwelijk van [appellant] met [persoon 1] in de periode 1964-1974 bracht immers mee dat [appellant] een verzorgingsplicht had jegens [persoon 1], ook voor wat betreft een vooroverlijdensvoorziening. Met het BPP bleef deze voorziening voor [persoon 1], naar rato van het aantal pensioenjaren tot de echtscheiding, behouden. Het feit dat voor de berekening van het BPP de berekeningsgrondslag van een - na echtscheiding gelegen - later jaar wordt gehanteerd levert geen verrijking op, ook niet nu de na echtscheiding verkregen salarisverhogingen van [appellant] als gevolg daarvan doorwerken in het te berekenen BPP; immers in het op het tijdstip van echtscheiding verkregen uitzicht op BPP is reeds verdisconteerd dat die eventuele latere salarisverhogingen in de berekening van het BPP doorwerken, zodat die latere salarisverhogingen onderdeel vormen van de op het tijdstip van echtscheiding uit hoofde van de verzorgingsplicht getroffen BPP-voorziening.
4.16.4. De stelling van [appellant] (mva punt 3.8.6.) dat [persoon 1] in 1974 is gehuwd en bij haar nieuwe echtgenoot tot 1995 een volwaardig PP heeft opgebouwd, terwijl [persoon 2] met een tekort aan pensioen wordt geconfronteerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de uit hoofde van voormelde verzorgingsplicht gerechtvaardigde aanspraak op een BPP van [persoon 1], die zij door de echtscheiding in 1974 heeft verkregen, onverkort gehandhaafd blijft, ook indien zij als gevolg van haar huwelijk met de nieuwe echtgenoot aanspraak zou kunnen maken op een volwaardig partnerpensioen.
Aangenomen dat [persoon 1] aan haar nieuwe huwelijk een volwaardig PP ontleent, is die "verrijking" een gevolg van omstandigheden die zich na de echtscheiding hebben voorgedaan, en niet een "verrijking" die ten koste is gegaan van de huidige echtgenote van [appellant].
Grief 8 faalt.
4.17. Met betrekking tot grief 9 overweegt het hof het volgende.
4.17.1. Het beroep van [appellant] op artikel 26 van het BUPO-verdrag heeft de kantonrechter terecht verworpen.
[appellant] stelt dat, indien hij in 1974 bij een andere werkgever in dienst zou zijn getreden die niet bij het ABP was aangesloten, [persoon 1] slechts aanspraak had kunnen maken op een BPP dat gebaseerd was op een berekeningsgrondslag van het jaar 1974 die niet als gevolg van zijn salarisverhogingen in de periode 1974 tot en met 1995 was verhoogd. De bij de andere werkgever op te bouwen partnerpensioenrechten zouden in dat geval volledig aan de huidige echtgenote van [appellant] zijn toegekomen, terwijl een eventuele verhoging van het BPP van [persoon 1] ten laste van het ABP zou komen. In zoverre, aldus [appellant], wordt [appellant] ongerechtvaardigd ongelijk behandeld ten opzichte van anderen die in dezelfde situatie zitten, maar deelnemerschap bij het ABP op enig moment voor 1995 staakten (mvg punt 3.8.3. en 3.9.3.).
4.17.2. Ook deze stelling faalt. Indien [appellant] na de echtscheiding in 1994 van werkgever was gewisseld en daardoor niet langer in de ABP-regeling zou zijn opgenomen, zou zijn nadien gestegen, elders verdiende salaris niet ten gunste van [persoon 1] zijn verdisconteerd in het BPP, maar dat gegeven is niet een gevolg van een ongelijke behandeling door het ABP van gelijke gevallen. Immers het geval dat een werknemer van dienstbetrekking wisselt en daardoor niet meer deelneemt in dezelfde pensioenregeling is niet gelijk en ook niet vergelijkbaar met het geval dat de werknemer in dezelfde pensioenregeling blijft deelnemen.
4.18. Voorts doet [appellant] een beroep op art. 1 van het Protocol I bij het EVRM.
4.18.1. Ook dit beroep faalt. De onderhavige, door de wet geregelde wijze van vermindering van het PP met het BPP kan niet worden aangemerkt als een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom van de door [appellant] opgebouwde aanspraken op partnerpensioen. De regeling van artikel 15 WPA, artikel 18.20, lid 3 en PR en art. 7.2., lid 4 PR schrijft een dergelijke vermindering weliswaar dwingend voor, maar de regeling ontneemt aan [appellant] geen aanspraken op partnerpensioen; de regeling houdt een verdeling in van de door [appellant] opgebouwde aanspraken op partnerpensioen over zijn huidige echtgenote en vroegere echtgenote, en wel een verdeling waarbij aan de huidige echtgenote van [appellant] geen aanspraken worden ontnomen. Immers op het deel van het partnerpensioen waarop in het kader van deze verdeling een aanspraak aan [persoon 1] wordt toegekend, heeft de huidige echtgenote van [appellant], [persoon 2], nimmer aanspraak verkregen.
Voorzover moet worden aangenomen dat de aldus voorgeschreven wijze van verdeling een inbreuk vormt op het ongestoord genot van eigendom van [appellant] op de door hem opgebouwde aanspraken op partnerpensioen, is het hof van oordeel dat deze wijze van verdeling een - maatschappelijk aanvaardbaar - resultaat is van een belangenafweging. Deze verdeling dient ertoe het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 1 van het Protocol I bij het EVRM (vgl. HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395).
Er is dus geen sprake van strijd met art. 1 van het Protocol I bij het EVRM.
Grief 9 faalt.
4.19 Met betrekking tot grief 10 overweegt het hof het volgende.
4.19.1. [appellant] stelt - kort gezegd - dat de maatschappelijke veranderingen sedert het tot stand komen van de ABP-wet in 1964-1966 meebrengen dat er voldoende grond is om met gebruikmaking van de hardheidsclausule van artikel 19.1 PR af te wijken van de regeling van artikel 15 WPA en 18.20, lid 3 PR.
4.19.2. Ingevolge de hardheidsclausule kan het bestuur, wanneer toepassing van het PR naar het oordeel van het bestuur tot een onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing nemen die met de strekking van het PR overeenkomt. Het hof is van oordeel dat het bestuur van het ABP in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat zich hier niet de situatie voordoet dat toepassing van het PR tot een onredelijke uitkomst leidt en dat daarom een van het PR afwijkende beslissing zou moeten worden genomen die met de strekking van het PR overeenkomt. Immers, toepassing van het reglement leidt niet tot een onredelijke uitkomst, maar tot een uitkomst die met de strekking van het PR overeenkomt. Die uitkomst is immers door de sociale partners die het PR hebben totstandgebracht, beoogd. Van de Linden stelt dat, nu [persoon 1] in 1974 is hertrouwd met een (verdienende) partner en aan dit huwelijk een volwaardig PP kan ontlenen, zij na zijn overlijden financieel in aan aanzienlijk gunstiger positie komt te verkeren dan zijn huidige echtgenote [persoon 2]. Het hof is van oordeel dat dit echter geen gevolg is van een onredelijke, onevenredige of discriminatoire verdeling in de PR van het ABP van de aanspraken op partnerpensioen van [appellant], maar van omstandigheden die zich na de echtscheiding hebben voorgedaan en die [persoon 1] persoonlijk aangaan.
Grief 10 faalt.
4.20. Nu de grieven 1 tot en met 10 falen, faalt ook grief 11. De slotsom is dat nu alle grieven falen het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.21. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 7 december 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van het ABP tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 248,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris procureur;
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Waaijers, Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 februari 2008.

 

Zie ook: Vonnis Rechtbank Limburg Zaaknummer: 9295280 CV EXPL. 21-3098

Terug naar Indexpagina PensioenScheiden

Het hof is van oordeel dat [persoon 1] is aan te merken als "de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn dienstverhouding waaraan hij het ambtenaarschap ingevolge de ABP-wet ontleende na 31 december 1995 voortzet", zulks als bedoeld in art. 18.20 PR. Het betoog van [appellant] dat dat niet zo is omdat hij na 16 augustus 1992 niet meer als een zodanige ambtenaar is aan te merken (toelichting grief 2), zulks met een beroep op de producties 3 en 4 mvg, verwerpt het hof. Immers, de brief van het ABP d.d. 21 september 1992 waarop [appellant] zich beroept (prod. 4 mvg) houdt slechts in dat het ambtenaarschap in de zin van de ABPW met betrekking tot de dienstverhouding van [appellant] bij het Ministerie van Financiën met ingang van 16 augustus 1992 is geëindigd. Dat laat het ambtenaarsschap van [appellant] ingevolge de ABP-wet met ingang van 16 augustus 1992 die hij ontleent aan zijn dienstverhouding als VUT-gerechtigde, onverlet. Het ABP heeft in dit verband gewezen op een intreebevestiging d.d. 21 september 1992 (prod. 1 mva) en heeft met een beroep daarop toegelicht (mva punt 9 - 11) dat [appellant] na 16 augustus 1992 ambtenaar bleef in de zin van de ABPW, zulks met betrekking tot zijn dienstverhouding als gerechtigde op een VUT-uitkering, en dat deze dienstverhouding na 31 december 1995 is voortgezet. In zijn akte uitlating productie d.d. 9 januari 2007 (punt 2-4) heeft [appellant] dit verweer van het ABP weliswaar (in algemene termen) betwist, doch de daarvoor door hem aangevoerde gronden ontkrachten niet de toelichting van het ABP. De stelling van [appellant] dat de intreebevestiging waarop het ABP zich beroept door hem niet is ontvangen en ondertekend, brengt niet mee dat zijn rechtspositie met ingang van 16 augustus 1992 een andere is geweest dan het ABP stelt. Dat spreekt te meer, nu [appellant] niet deugdelijk heeft toegelicht op welke andere grondslag dan zijn voortgezette dienstverhouding tijdens de VUT-periode hij na 16 augustus 1992 nog als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP pensioenjaren is blijven opbouwen.minder

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vonnis Rechtbank Limburg Zaaknummer: 9295280 CV EXPL. 21-3098

Noot PensioenScheiden 27.07.2022 15.54: Genoemd vonnis ontving ik van het ABP tegelijk met de brief van 16 juni 2022 van het ABP gericht aan PensioenScheiden.

Vonnis van de kantonrechter van 5 januari 2022 in de zaak van:

wonend aan de
eisende partij
gemachtigde

Tegen de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ABP, gedaagde partij

Het verloop van de procedure blijkt uit
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek

De feiten

2.1 ABP is op grond van de Wet privatisering ABP (hierna: WPA) de uitvoerder van de pensioenregeling ten behoeve van de overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen (artikel 6 lid 2 WPA)

In de Pensioenwet staat voor zover relevant:

Artikel 32
Een pensioenuitvoerder heeft tot taal een pensioenovereenkomst uit ter voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst of een uitvoerings-reglement

Artikel; 35
1. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast in overeenstemming met de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement

2.4 De .......... is, sedert 1 juni 1969, werkzaam geweest aan de Rijksuniversiteit Utrecht en was aldus deelnemer in de pensioenregeling van ABP. Hij bekleedde aanvankelijk de functie wan wetenschappelijk staflid, hoofdmedewerker, vervolgens met ingang 1 januari 1986 de functie van universitair hoofddocent en laatstelijk met ingang van 1 juni 1990 van hoogleraar in de ....... Sedert 1 juni 1990 was de heer ...... 50% in dienst van de Rijksuniversiteit Utrecht ne 50% in dienst van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht.

2.5 De heer      is op 6 december 1982 gescheiden van zijn eerste echtgenote (hierna: ex-echtgenote) en is op 11 januari 1983 getrouwd met .....

2.6 Op grond van artikel H5 lid 1 van de Algemene Burgerlijke pensioenwet (hierna Abp-wet), die ten tijde van de echtscheiding gold, en uiteindelijk tot 1 januari 1996, werd het nabestaandenpensioen voor de gewezen echtgenoot van een deelnemer, het zogenoemde bijzondere nabestaandenpensioen (hierna ook: BNP) berekend aan de hand van het aantal dienstjaren gelegen voor de echtscheiding en het ouderdomspensioen dat aan de overledene moet worden uitgekeerd, welk ouderdomspensioen is gebaseerd op het laatstgenoten loon

Noot PensioenScheiden 27 juli 2022: 
De tekst in het vonnis is niet identiek aan de tekst in de Abp-wet.  Door niet uit te gaan van de tekst in de Abp-wet wordt de waarheid  geweld aangedaan.   In artikel H5 lid 1 in de Abp-wet wordt bijvoorbeeld nergens vermeld “dat het om een nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot gaat”

Noot PensioenScheiden 24.12.2022 15.50: Het begrip Bijzonder Nabestaandenpensioen is niet opgenomen in de Abp-wet.

Noot PensioenScheiden 27 juli 2022 17.30: Onder de Abp-wet werd onder Bijzonder Nabestaandenpensioen ook iets heel anders verstaan dan nu het geval is. Zie artikel A5 van de Abp-wet. Namelijk het nabestaandenpensioen van een samenwonende deelnemer. Zie wat dat betreft de laatste wijzigingen van de Abp-wet per 21.12.1995.

Noot PensioenScheiden 11.09.2022 17.20: Maar ook Bijzonder Nabestaandenpensioen wat toekwam aan de ex-partner als gevolg van de scheiding. Eén begrip met twee verschillende betekenissen, dat moest wel fout gaan.

Noot PensioenScheiden 27 juli 2022 17.50:  Als een deelnemer die samenwoonde overleed werd het bijzonder nabestaandenpensioen uitgekeerd op basis van de dienstjaren tot datum overlijden. Dit in tegenstelling tot een gehuwde deelnemer waar ook de dienstjaren van datum overlijden tot aan zijn pensionering meegeteld werden voor de vaststelling van het nabestaandenpensioen.


Noot PensioenScheiden 11.09.2022 17.13: In artikel G4 van de Abp-wet staat dat de ex-partner aanspraak maakt op Bijzonder Nabestaandenpensioen als de ambtenaar op de dag van het vonnis zou zijn overleden. Een overleden ambtenaar komt niet meer in aanmerking voor algemene bezoldigingswijzigingen, laat staan carriere stijgingen.

2.7 Ingevolge artikel 8a Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW), met ingang van 1 januari 1996 van toepassing op het ABP, werd de aanspraak op BNP berekend aan de hand van het aantal dienstjaren tot de echtscheiding en het inkomen op het moment van scheiding

Noot PensioenScheiden 27.07.2022 16.40: Onder artikel H1 van de Abp-wet is dat op identiek dezelfde wijze ook zo bepaald. Ik neem over: Artikel H1.1 Het pensioen van de nabestaande van een ambtenaar bedraagt 5/7 van het pensioen waarop de ambtenaar recht of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend, of als hij reeds was ontslagen, indien zijn recht op wachtgeld met ingang van de dag na die van zijn overlijden was geëindigd.

2.8 Met ingang van 1 januari 1996 is de WPA in werking getreden, is de Abp-wet ingetrokken en is het op de WPA gebaseerde pensioenreglement van de privaatrechtelijke ABP gaan gelden. Artikel 15 WPA luidt:

In het pensioenreglement van ABP kan worden bepaald dat de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot van degene die op 31 december 1995 ambtenaar is na die datum overheidswerknemer in de zin van deze wet, wiens echtscheiding voor of uiterlijk op de genoemde datum tot stand is gekomen , worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995.

Noot PensioenScheiden 11.09.2022 17.23: Ik zou zeggen, lees de Abp-wet nog maar eens een keertje door per 21 december 1995.

2.9 In de Memorie van Toelichting op artikel 15 WPA staat voor zover relevant:

Noot PensioenScheiden 27.07.2022 17.00: Wat onder 2.9 omschreven staat zijn de problemen die ontstaan in de nieuwe Pensioenwet (of Wet VPS) die met ingang van zo mogelijk 1 juli 2022 gaat gelden als algehele conversie moet worden toegepast. Als gevolg van het feit dat onder de Abp-wet vastgelegd zou zijn dat het Bijzonder Partnerpensioen op basis van de dienstjaren tot datum scheiding van jaar tot jaar aangepast is op de berekeningsgrondslag 1995 en wat in dit dossier in feite geeneens meegenomen is de aanpassing van het Bijzonder Partnerpensioen op basis van de berekeningsgrondslag 2003.

Noot PensioenScheiden: zie brief d.d. 08.09.2022 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Noot PensioenScheiden 24.12.2022 16.00: Tot 30.12.1995 werd het Bijzonder Nabestaandenpensioen bepaald op basis van de berekeningsgrondslag op het moment van scheiding. De Pensioen- en Spaarfondsenwet werd dus volledig gevolgd. Als gevolg van de Wet Privatisering ABP zijn alle Bijzondere Nabestaandenpensioenen met terugwerkende kracht tot datum scheiding, kennelijk alleen voor nog actieve deelnemers per 31.12.1995, aangepast aan de berekeningsgrondslag 1995. Ook hier wordt door het ABP kennelijk met twee maten gemeten. Voor deelnemers uit dienst getreden voor 31.12.1995 is het Bijzonder Nabestaandenpensioen kennelijk niet aangepast op de berekeningsgrondslag tot datum uitdiensttreding.

37. Voorbereiding Rechtszaak 24.12.2022 16.30: Verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting op artikel 15 van de WPA: Gesuggereerd wordt dat het Bijzonder Nabestaandenpensioen van jaar tot jaar na de datum scheiding zou zijn aangepast aan de nieuwe berekeningsgrondslag. Dat is absoluut niet het geval geweest. Dat is nu precies waar de WPA mee de mist is ingegaan!

38. Voorbereiding Rechtszaak 24.12.2022 16.30: de Memorie van Toelichting geeft aan dat het voortzetten van de Abp-wet tegenover de nabestaande tot een onredelijke uitkerking kan leiden. Het kan eveneens tot een ongelijke behandeling luiden als er wordt gekozen voor een conversie in de zin van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.

Noot PensioenScheiden 24.12.2022 16.35: Heeft iemand er enig idee van hoe het ABP omgaat met "wettelijke conversie". In de praktijk wordt om en nabij de 35% van het opgebouwde ouderdomspensioen in de huwelijkse periode geconverteerd naar een zelfstandig ouderdomspensioen op het leven van de meerverzekerde (ex) partner in plaats van 50%. Hier wordt de meeverzekerde ex is een keer benadeeld door het ABP!

2.10 In artikel 18.20 lid 3 van het pensioenreglement St Pensfnds ABP 1996 (PR) staat:
In afwijking van het eerste en tweede lid geldt dat het uitzicht dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn dienstverhouding waaraan hij het ambtenaarschap ingevolge de Abp-wet ontleende  na 31 december 1995 voortzet, op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet, wordt bepaalde met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995.

2.11 De heer          ontving met ingang van 1 januari 2003 een ouderdomspensioenuitkering van het ABP.

2.12 De heer       is op 27 augustus 2020 overleden. Mevr.      ontvangt sinds 28 augustus 2020 een nabestaandenpensioen (NP). De ex-echtgenote ontleent aan het overlijden van de heer        een bijzonder nabestaandenpensioen

4.4        legt het geheel van deze bepalingen zodanig uit dat de fixatie van de berekeningsgrondslag op het loon van 1995 in strijd is met de PSW en voor haar nadelig is (1995 in plaats van 1982), maar uit het voorgaande volgt dat van strijd met de PSW geen sprake is. Voorts heeft ABP met juistheid uiteengezet dat deze wijziging voor           juist voordeliger is. Immers, zou geen gevolg zijn gegeven aan de “kan-bepaling”  in artikel 15 WPA, deze fixatie achterwege gebleven en het systeem van de Abp-wet voortgezet, dan zou het gevolg zijn geweest dat het BNP berekend zou zijn over het loon dat de heer             voor zijn pensionering in 2002 ontving (2002 in plaats van 1995). Het voor het NP overblijvende deel zou dan lager zijn geweest

Noot PensioenScheiden 27.07.2022 17.42:  Uit twee in mijn bezit zijnde dossiers blijkt dat het Bijzonder Nabestaandenpensioen ook nog aangepast zou zijn op de berekeningsgrondslag voor het jaar 2003!  Waarom het ABP dat ten onrechte in 2002 in dit dossier niet gedaan heeft vind ik eigenlijk merkwaardig.

4.5 Geen strijd met de wet dus en ook geen strijd met het recht zoals volgend uit het arrest Boon/van Loon, zoals        heeft betoogd. Dat arrest heeft immers met name betrekking op de verdeling van aanspraken op het ouderdomspensioen en heeft geen gevolgen voor de reeds opgebouwde aanspraken op het BNP.

Noot PensioenScheiden 27.07.2022 21.43:  Geen gevolgen voor de reeds opgebouwde aanspraken op het BNP, maar wel degelijk gevolgen voor de verrekening van het ouderdomspensioen. Immers als het ABP naar mijn mening volledig onterecht in het gelijk gesteld zou worden door welke Rechtbank dan ook, dan zijn alle door het ABP vervaardigde Boon/van Loon-berekeningen vervaardigd na 31 december 1995 niet juist. De stijging van het Bijzonder Partnerpensioen als gevolg van de aanpassingen vanaf  
31 december 1995 tot en met 31 december 2003 dienen alsnog op één of andere wijze in de Boon/van Loon-berekening opgenomen te worden en leiden op deze wijze tot een verlaging van het te verrekenen pensioen.  Vanaf om en nabij het jaar 2000 is het ABP gaan rekenen met de tarieven op het moment van de aanvraag.  In de berekening wordt rekening gehouden met de aangroei van het Ouderdomspensioen en het Bijzonder Nabestaandenpensioen. Het ABP heeft altijd beweerd dat de stijging van het Bijzonder Nabestaandenpensioen op basis van de indexeringen voor gewezen deelnemers heeft plaatsgevonden. Eerst in 2022 is gebleken dat het Bijzonder Nabestaandenpensioen op basis van de dienstjaren tot datum scheiding per 31.12.1995 en voor nog niet gepensioneerde deelnemers zelfs tot 31.12.2003  op basis van de eindloonconstructie is aangepast.  Je kan je afvragen waarom het ABP in de door haar vervaardigde berekeningen nimmer rekening gehouden heeft met het (ten onrechte)verhoogde Bijzonder Partnerpensioen. 

 
Noot PensioenScheiden 27 juli 2022 22.45: Volgens het huwelijksvermogensrecht kan de verdeling van de aanspraken op basis van het Boon/van Loon-arrest alleen uitgevoerd worden op de datum scheiding. De waardering van de toegezegde aanspraken op datum scheiding (lees: datum van de boedelscheiding) kan alleen plaatsvinden op basis van de tarieven op het moment van scheiding. In de boedelscheiding kan de waardering van de aanspraken eenmalig verrekend worden. Als niet gekozen wordt voor de eenmalige verrekening wordt  automatisch gekozen voor de verrekening van het pensioen op de datum pensionering. Het eenmalige bedrag wordt op de datum scheiding dan teruggerekend naar het te verrekenen ouderdomspensioen.    

Immers in BW 3 artikel 178 1e lid  en BW 3 artikel 179 tweede lid staat vermeld dat te allen tijde een nadere verdeling kan worden gevorderd, indien bij een verdeling tot de gemeenschap behorende goederen zijn overgeslagen.


Laatstelijk aangepast: 11 september 2022

 

Terug naar Indexpagina PensioenScheiden